Al sinds
mijn kinderjaren stelde ik vast dat de goede goddelijke weg bijna leeg was,
slechts af en toe trof ik een goed mens. Dit deed mij zeer verbaasd staan. Ik
ging verder en verder en moest ver het bos in. Hier kwam ik geen
mensen tegen, daarentegen des te meer dieren, allerlei dieren. Deze waren
aanvankelijk erg angstig, wat me eveneens zeer versteld deed staan.
Eerst nu
kreeg ik het inzicht tussen goed en kwaad. Ik ging steeds verder en heb hierbij
een zeer duidelijk beeld. De natuur, de dieren, ik en de mensen zag ik als een
goddelijk wezen op deze aarde, die ik goddelijk ervoer. Hierbij kreeg ik de gedachte:
‘God’ en zei zo voor mij uit: ‘God, hoe goed is het toch bij jou, hier wil ik
altijd blijven. Thuis, bij mijn ouders, net zo als bij andere mensen, is het
niet zo mooi, ook niet zo rustig. De meeste mensen zijn erg slecht. Hier wil ik
blijven en hier hoef ik de slechte mensen niet meer te vrezen’.
Toen
werd het mij duidelijk dat de dieren zich ook vanwege de slechte mensen hier
in het bos ophouden. Het duurde niet lang of ik voelde me geborgen, beter dan
thuis bij mijn ouders, want hier was ik niet zo alleen. De dieren waren
plotseling niet schuw meer, werden zeer vertrouwelijk, kwamen naar me toe,
lieten zich aaien. Ik sprak met alle dieren. Kortom, we konden het goed met
elkaar vinden, ze begeleidden me door het bos en we werden steeds dikkere
vrienden.
Zo
verbleef ik enige dagen en nachten in het bos, totdat de mensen mij oppakten en
mij naar mijn ouders brachten. Ik kreeg veel harde klappen en werd bovendien in
een kamer opgesloten. Om de klappen heb ik nooit kunnen huilen, daar ik de
klappen niet als pijn ervoer, hoewel m’n lichaam soms bont en blauw was. In
ieder geval duurde de gevangenschap in mijn ouderlijk huis niet lang, daar ik
mij heel gauw en vaak hieruit bevrijdde. Het woud en mijn vrienden, de dieren,
waren zo sterk dat ik er steeds meer naar toe getrokken werd. Ondertussen kwam in het
bos vaak de gedachte in me op: zijn de mensen ook niet je vrienden? Ja, waarom
loop ik altijd van de mensen weg. Weer een inzicht: dieren vrezen het kwade in
de mens, maar ik was niet bang, want ik ben sterker dan het kwade. Dat ik
sterker ben, wil ik alle mensen laten zien. Hoe klein ook mijn lichaam was,
toch voelde ik mij eenvoudig sterker dan alle mensen.
Van toen
af aan, mijn lichaam was goed 2½ jaar oud, trok het mij naar mensen die door
het kwaad waren overmeesterd. Het kwade had het lichaam afgebroken, wat de
mensen ziekte noemen, afgetakeld, en weer kwam een gedachte bij me op als ik
voor een ziek mensenlichaam stond: ‘Uit het lichaam van veel dieren is toch de
ziekte verdwenen als ik zachtjes voor me uit zei: ”lief diertje, je zal spoedig
weer een gezond lichaam hebben’’.’ En zo gebeurde het ook. Bij mensen is het
toch niet anders. Als de gedachte bij mij vastlag, kwam het lichaam van de mens
vrij van alle kwalen. Zo werd ik voortdurend direct door zieken aangetrokken,
want in alle woningen, waar ik plotseling opdook, ware zieke mensen tegen wie
ik steeds alleen zei: ‘je bent niet ziek meer’. Ofwel als sommigen zeiden: ‘Hij
gaat dood’, dan zei ik kort: ‘Nee, hij gaat nog lang niet dood, gezond zal hij
worden’.
Bij
iedere zieke was ik maar heel kort. Terwijl ik de zieke naderde, zei ik hem
kort en zachtjes dat wat ik al vertelde en daarop verdween ik iedere keer weer
bliksemsnel.Vanaf deze tijd is uit de gedachten ook het inzicht, het geloof
ontstaan en dat heeft wortel geschoten, is steeds groter en sterker geworden,
dat beslist niemand mij nu kan afnemen.
Bruno Gröning 1949
Geen opmerkingen:
Een reactie posten