vrijdag 9 januari 2015

Het doel van het leven




Uit de toespraak van  Bruno Gröning  'De Mier':
'Ik weet dat het voor de mens van tegenwoordig erg moeilijk is, echt heel moeilijk, om mij te begrijpen.
Door de manier waarop u in het leven staat, kunt u er nu nog niets mee. Dat weet ik. En ook dat u zo het wereldse leven wordt ingetrokken, dat u zich vergeten, ja verlaten voelt, en nu niet meer weet wat met uzelf aan te vangen.
Mij begrijpen houdt voor ieder mens in dat hij eerst zichzelf begrijpt, dat hij weet wie hij is, en dat hij weet waarom hij zijn lichaam bezit. Met welk doel hij dit eigenlijk gekregen heeft voor dit leven - voor zijn leven op aarde.
Ik weet dat de 'gewone' mens, zoals ik hem nu eenmaal heb te noemen, niets meer weet. Hij moet eerlijk tegen zichzelf zijn en zeggen: "Ik weet, dat ik niets meer weet".

En niet zo tevreden zijn met u zelf. Want deze zelfingenomenheid toont dat hij een nogal misvormd en verwaand mens is, die niet kan geloven wie hij in werkelijkheid, in het licht van de waarheid, is.
Ik weet wat hij - de mens dus - niet kan begrijpen. Waar hij niets meer van weet, daar gelooft hij niet in! Liever betitelt hij dit alles, dus het hele Godgebeuren, als hocus pocus. Of hij zegt tegen zijn omgeving en ook tegen zichzelf: "wie gelooft dat nu? Dat zijn zaken, die zijn er nog nooit geweest, en die zullen er ook nooit zijn."

Maar nu, mijn lieve vrienden - ben ik de persoon die zich laat omgeven door meepraters die enkel zeggen: ‘ik ben je vriend?’ Nee!
Ik ga naar de mens die nu nog niet tot mijn vrienden hoort. Want ik heb hier niet zo maar een taak. Nee, ik moet voor elkaar krijgen dat het de mens duidelijk wordt wie hij in werkelijkheid, in 't licht van de waarheid is. En wat God met ieder mens voor heeft, ja voor ieder mens bepaald heeft.
Ik heb slechts als enige plicht om de mens het verloren gegane Goddelijke goed terug te geven, en hem naar de weg terug te voeren, waar hij vanaf gegaan is. Waar hij zich ook op het ogenblik op een dwaalweg bevindt, en niet meer weet waar de weg die voor hem, die voor iedere mens, voor elk levend wezen bestemd is.
Als de mens zou weten, over hoeveel kracht hij beschikt, en hoe hij die krachten, de Goddelijke kracht, voor zichzelf zou kunnen benutten, zou hij zeggen: "Nu ben ik in staat bomen uit de grond te rukken, zo'n grote kracht heb ik in mijn lichaam."
Wel, mijn lieve vrienden, vergelijkt u zichzelf toch eens met een mier. De mier is zich van zijn kracht bewust. De kracht, die de mier toch helemaal gegeven is door zijn overgave aan God; hij is in staat voorwerpen te dragen die meer dan vijf keer zo zwaar zijn als zijn eigen lichaam. Verplaatst u zich nu eens in deze situatie, en draag het vijfvoudige gewicht van uw lichaam. Dan zou u bij voorbaat zeggen: "dat is onmogelijk. Deze last kan ik niet dragen. Die is immers veel zwaarder dan mijn lichaam. Het is onmogelijk."
En wat is de mens daarentegen? Hoe ver is hij afgezakt? Wat weet de mens hier van de goddelijke kracht? Hij gelooft niet eens dat hij goddelijk is. Hij gelooft niet eens dat God hem geschapen heeft. Dat hij het werk van God is. En hij gelooft niet eens meer in datgene, ja al datgene wat tot de Ordening behoort.' 

Begin toespraak 5 oktober 1957 Karlsruhe

Geen opmerkingen:

Een reactie posten